Categorieën
Woordbaak

Waarom noemen we iemand die voortdurend praat een ‘kletsmajoor’?

Babbelaar, babbelkous, kletskous, kwek, kwektante en lulkous: allemaal woorden om iemand te omschrijven die voortdurend aan het woord is, maar eigenlijk niet veel zinnigs te vertellen heeft. In dit rijtje hoort zeker ook de kletsmajoor thuis. Dat het woord samengesteld is met de stam van het werkwoord kletsen in de betekenis ‘babbelen’ is duidelijk, maar wat doet die majoor daar? Heeft dat iets met de officier te maken die bij de land- en luchtmacht een rang boven de kapitein staat?

Het antwoord luidt: ja, maar dan wel indirect. Hoogstwaarschijnlijk hebben we hier te maken met schertsend taalgebruik, waarin onze babbelaar met een majoor uit het leger vergeleken wordt. Eigenlijk is een kletsmajoor dus een kletser met een hoge rang, met andere woorden: iemand die als geen ander kan kletsen, een kampioen in het kletsen. In die betekenis wordt het woord al in 1883 gebruikt door Justus van Maurik in zijn boek Met z’n achten: “hij pruttelt in zichzelven … dat de Kamerleden kletsmajoors moesten heeten”.

Beroepsmatige kletsmajoor

Toch was er in het leger ook een echte kletsmajoor. Sinds 1914 is kletsmajoor in het Nederlandse leger ook de benaming voor een legerpredikant die daadwerkelijk de rang van majoor heeft. In tegenstelling tot andere majoors, die commanderen, houdt de legerpredikant zich met preken bezig: het is een majoor die van kletsen zijn beroep heeft gemaakt.

De kletsmeier

Een synoniem van kletsmajoor is kletsmeier. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) beschouwt kletsmeier als de oorspronkelijke vorm, waarvan kletsmajoor een grappige verbastering zou zijn. Het WNT denkt dat kletsmeier gevormd is naar het Hoogduits. Waarschijnlijk is dat niet, want kletsmeier is veel minder frequent gebruikt. Het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (EWN) denkt daarom dat kletsmeier gevormd is onder invloed van het Bargoense woord meier, dat ‘man’ betekent.